A)
Language
- Study the language below and then practice the
conversations.
We meet lots of people every day. If you
think about it you will find that it is harder to describe them than you would
imagine. Of course, in most cases it is not really necessary to be able to do
so. However, sometimes it is very useful if you can describe a certain person
in detail. Think of a situation in which you have met a person and you cannot
remember his or her name.
In describing people you use a set of features which help you to discriminate
them roughly.
First of all, it will be helpful to distinguish their sex: male or female. Then
say something about the colour of their hair and skin, their stature and the
way they are dressed, etc. It may be very helpful if you can indicate what a
person does for a living (profession) or what he or she is especially noted
for (famous for).
Listen and repeat.
sex: male; boy, man (guy), (chap/kerel) example:
the person was a 22 year old male; a male dog/a he-dog; female; a female dog,
a she-dog; girl, woman (lady)
age: baby; infant; child; adolescent/teenager;
youth; adult/grown-up; someone in his/her late 30s/40s (iemand achter in de
…), someone in his/her early 20s/30s; twenty-ish (rond de twintig); thirty-ish;
middle-aged; old; elderly
looks (uitelijk): pretty (knap/mooi v); handsome (knap/mooi m/v); good-looking (m/v); attractive; ugly; pale (bleek); to have a tan (zon gebruind); fair (blond); red; brown; dark (skin); white (skin); charming; friendly; arrogant
height, build (lengte/lichaamsbouw): tall (lang), small (klein), big (groot/fors), fat, thin, slim, athletic
dress: well-dressed/ill/dressed (goed/slecht
gekleed); shabby (armoedig); trousers/pants (broek meervoud) jeans (meervoud),
she often wears jeans of a pair of jeans; suit (pak); sportswear (sportkleding);
dress (jurk); skirt (rok); sweater (trui); blouse; coat (lange jas); hat; cap
(pet); (neck) tie (stropdas); scarf (sjaal, das);
gloves (handschoenen); mittens/mitts (wanten); high heels; boots; sandals; sports
shoes; leather clothing (lederen kleding)
special features (bijzondere kenmerken)
freckles/sunspots (sproeten); warts (wratten);
bald (kaal); balding (kalend); hooknose (haakneus);
tip-tilted nose (wipneus); sticky-out ears (flaporen);piercing eyes (priemende
ogen);
birthmark/mole (moedervlek); scar (litteken); moustache (snor); (side) whiskers
(bakkebaarden);
beard (baard); bangs (pony); pony tail (paardestaart); wavy hair (golvend haar);
crew cut (stekeltjeshaar); parted at the side (scheiding opzij)
B) Pairwork. Listen to the following conversations
and practice them with a partner.
1. (A) en (B) are two colleagues/friends on the phone.
(A) Je raad nooit wie ik tegen het lijf liep
in de foyer van het Marriot hotel.
(B) Wie?
(A) Johnny Robinson
(B) Wie is dat?
(A) Die ken je toch nog wel, grappige man, nogal klein, kort blond haar, begin
dertig
(B) Oh die. Heb je nog met ‘m gepraat?
(A) Jazeker. We hebben nog samen geluncht.
2.
(A) Men zegt dat Pam naar onze afdeling verhuist.
(B) Wie is Pam? Ik weet niet wie je bedoelt.
(A) Och, die heb je toch wel eens gezien. Vrij groot en slank, rood haar. Meestal
sportief gekleed.
(B) Oh ja, ik zag haar samen met Mary in het restaurant.
(A) Dat kan heel goed. Volgens mij hebben ze samen op school gezeten.
3.
(A) … ik heb hem verteld dat jij hem bij
de ingang van de expositie hal zou ontmoeten.
(B) Hoe herken ik hem?
(A) Hm, heeft zo’n beetje normale lengte, donker haar, scheiding opzij.
Hij draagt een grijze overjas en heeft een zwarte attachkoffer bij zich.
(B) Denk je dat hij de enige met een koffertje is?
(A) Maak je geen zorgen, ik heb tegen hem gezegd dat hij naar je uit moest kijken.
Jullie zullen elkaar vast en zeker zien.
4.
(A) … en wie organiseert er ‘t feestje?
(B) Harry Rumbold.
(A) Is hij die knul waar jij altijd mee tenniste?
(B) Nee, dat is Harry Wilson. Deze Harry werkte vroeger op de Marketing afdeling
voordat Joannie ‘t overnam.
Hij is vrij slank, kalend en
zijn oren zijn nogal opvallend groot, draagt
tegenwoordig een toupet.
(A) Kan niet zeggen dat ik me hem herinner.
(B) Dat meen je niet.
5.
(A) Heb je nog iemand anders uitgenodigd?
(B) Alleen Elaine.
(A) Ken ik haar?
(B) Zou kunnen. Ze werkt bij ons op de afdeling Opleiding en Training. Robuuste
vrouw, rond de dertig. Halflang zwart golvend haar met een pony.
6.
Write a description of yourself, of two fellow students and of two well-known
persons from tv or film.
Make sure you include all special features and what you and the others are particularly
noted for (hobby, sports, profession, habit).